De wind waait over het koude, rimpelende water van de singel. Aan de overkant, achter de Ringdijk, staan de huizen van Schiebroek laag als in de palm van een hand. Ik trek het laatste stukje van de rits van mijn leren jas dicht en rijd in volle vaart het smalle witte bruggetje op. Het houten brugdek roffelt onder de banden van mijn fiets. De brug loopt aan de andere kant sterk af, staand op mijn remmen gaat het net. Met een scherpe bocht naar rechts draai ik de stoep van de Ringdijk op. Ik maak snelheid en dan, als de stoep steeds smaller en sneller onder mij wegschiet, knal ik de weg op.
In de verte zie ik de volgende brug. Hij is groen en heeft leuningen als wijd uitstaande uitnodigende armen. Altijd als ik hier rijd, zie ik het beeld van de blauwe stationwagen die jaren geleden vlak naast de brug het water inreed. Snoepverkoper te water. Rollen drop, pepermunt en marsrepen op de kant en in het water. Een geluk bij een ongeluk. Ik snoepte wekenlang gratis rollen drop met verdroogde grassprietjes erop. Toen was het op.
Ik steek schuin over naar het holletje – een aflopend pad zonder naam. Met een ruk aan het stuur rijd ik de stoep op en de hol af – in een razende vaart schiet ik aan het eind tussen twee paaltjes door – een scherpe bocht naar rechts. Een warm gevoel kruipt omhoog als ik op de Van Bijnkershoekweg weer rustig op het zadel zit. Ik laat mijn snelheid zakken tot ik weerstand voel bij het trappen.
Rechts, in het laatste portiek op de eerste verdieping, woont een meisje dat op dezelfde dag jarig is als ik. Ze zat op de lagere school bij mij in de klas. Op onze verjaardag mochten we om de beurt op een stoeltje voor de klas staan, terwijl de klas voor ons zong. Zij altijd eerst. Nooit kwam er iemand op het idee twee stoeltjes neer te zetten. Dan hoef je ook maar een keer te zingen
Links, bij de Donkersingel, zie ik altijd een moeder hard hollen, roepend, met haar armen in de lucht. Ze heeft net gehoord dat haar zoontje is aangereden. Ik ben niet gaan kijken hoe erg het was, wil het niet weten, wil haar onzekerheid blijven voelen. Ik kan hier niet fietsen zonder haar steeds weer opnieuw te zien. Iedere keer als ik hier langsrijd is zij er ook – rennend en schreeuwend om haar kind.
Over de Teldersweg, tussen de flats door via het Kemperpad naar de Meidoornsingel. Aan de overkant staat bejaardencentrum Borgsate. Ik ga er schoenen ophalen – ter reparatie. Ik werk voor een schoenmaker. Elke maandag haal ik schoenen op, die ik dan vrijdag gerepareerd weer terugbreng.
Ik ga naar binnen en neem de lift naar de bovenste verdieping. Achter in de lift zitten twee klapdeurtjes. Die worden opengeklapt als er een brancard of een kist met de lift mee moet. Als ik alleen in de lift sta open ik de deurtjes en ga ik in de geheime ruimte staan. Een enkele keer doe ik de deurtjes dicht, mijzelf opsluitend in de duisternis – de buitenste duisternis, voor zieken en doden – en voor mij. Wanneer de lift afremt, stap ik snel naar voren, de achterwand achter mij sluitend. Alles is weer gewoon. Ik sta in de lift en wacht tot ik de liftdeur kan openen. De lift stopt, ik duw de deur open en stap naar buiten, de gang op. Ik voel dat ik een beetje bloos. Mijn verbond met zieken en doden mag niet gezien worden, maar kruipt via mijn wangen langzaam naar buiten.
Ik loop alle gangen af, waarbij ik steeds de trap neem en mij zo slingerend naar beneden begeef. In mijn tas groeit het aantal schoenen. Als ik over de gang van de eerste verdieping loop, hoor ik een oude stem zachtjes roepen:
– Hallo, haalloo!
Ik loop naar de deur waar het roepen vandaan komt, aarzel even, druk op de bel en ga dan naar binnen. Klein halletje door. De oude vrouw ligt in bed. Op de tafel bij het raam ligt een opengeslagen TV-gids. Vlak naast het bed staat een kast. Fotolijstjes met bruidsparen en baby’s. Een kandelaar. Een kunstbeen tegen de kast. Het lijkt een gewoon been, met een kous en een schoen. De schoen vertoont geen ernstige slijtage. Bovenaan eindigt het been in niets anders dan een komvormige uitholling, waar een stomp in past. Er hangt een soort leren tuigje aan. Ik heb zo´n been nog niet eerder los gezien. De vrouw ligt in bed en kijkt mij aan. Betrapt haal ik mijn ogen van het been en groet haar. Ze groet terug:
– Dag, zuster.
In de pauze die volgt dringen haar woorden tot mij door. Ik zeg niets.
– Kunt mijn been even aangeven?
Ik zet mijn tas neer, loop naar het been en pak het op bij de knie. Ik voel hoe onnatuurlijk hard en koud het is. Wat nu. Ik draai mij om naar het bed. Ze slaat de dekens terug. Ik zie haar lichaam. Haar nachtpon, waar één been onderuit steekt. Langzaam en moeizaam trekt ze haar nachtpon op. Ze heeft er niets onder aan. Ik zie een korte stomp, een beetje rood en rimpelig. Ik zie haar schaamhaar, een grijs toefje tussen haar been en haar stomp. Mijn bloed stijgt naar mijn hoofd. Ik wil alles voelen behalve deze opwinding die de kamer doet draaien. Ik wend mijn blik niet af, zoals ik weet dat ik zou moeten doen. Ik wil niet kijken, maar ik kijk naar dit grijze haar waar haar oude, kwetsbare lichaam doorheen schemert. Ze tilt de stomp een beetje op in mijn richting.
– Toe maar, zegt ze.
Met het been in de aanslag buig ik voorover. Even laat ik het been op één hand balanceren, dan pas ik het voorzichtig op de stomp. Met een verbazingwekkende kracht trekt ze het been stevig naar zich toe tot het klemvast lijkt te zitten.
– Kunt u het riempje even vastmaken?
Ik ga op de rand van het bed zitten en zoek het riempje tussen haar benen. Mijn hart klopt in mijn hoofd. Ik gesp het riempje vast, het been nog iets meer aandrukkend en leg het been goed. Dan trek ik haar nachtpon over haar beide benen en sla ik de dekens terug.
– Of wilt u uit bed, zeg ik, terwijl ik haar aankijk. In haar ogen zie ik een lichte verwondering. Dan zegt ze beslist:
– Nee, nu nog niet. Dank u wel, hoor.
– Graag gedaan, mevrouw.
Ik pak in verwarring mijn tas, mompel een groet en loop naar de deur. De beelden in mijn hoofd tuimelen over elkaar heen – achter een waas van grijs.
Buiten op de gang kijk ik om mij heen – dan herstel ik mijzelf en ik loop naar de trap die ik in twee keer drie sprongen neem. Ik ren de hal door naar buiten, naar mijn fiets. Ik kijk omhoog, naar de grijze, koude lucht. Ik haal diep adem en stop alles wat ik gezien heb ver weg, in het binnenste van mijn gedachten, waar ik zelf alleen de weg weet.
Op weg naar de schoenmaker geniet ik van de regen, die mij in het gezicht slaat en mijn gedachten schoonwast. Aan het eind van de Juliana van Stolberglaan zet ik mijn fiets tegen het raam. Ik pak de schoenen uit de fietstas en ga naar binnen. Ik zet ze paarsgewijs op de werkbank. Ik het midden maak ik een plekje vrij. Met mijn natte vinger teken ik een driehoekje in het grijze stof.
Ate Vegter, 2 oktober 2015