Nu ik op reis ben gegaan door mijn kamer moet ik van de kast met het gereedschap oversteken naar de inbouwkasten aan de overkant. Van het konijn heb ik niet veel te vrezen, maar poes Tommy loopt hier ook ergens rond en je weet maar nooit wat hij er van vindt. Ik steek de enorme vlakte over en moet denken aan De Weg van Cormac McCarthy, waarin een naamloze vader met zijn zoon door een desolaat en verbrand landschap trekt. Toen ik het las, was ik iedere keer weer blij dat ik het weg kon leggen en terugkeren naar onze gewone wereld, die ook volledig op z’n kop staat, maar waar we in ieder geval niet de enig overgeblevenen zijn.
Onderweg naar de inbouwkasten, met de wasmachine en de droger en de koelkast, bedenk ik hoeveel mazzel we hebben dat we in deze crisis in een rijk en georganiseerd land wonen en dat we elke dag om twee uur van het RIVM precies horen hoe het er voor staat in de strijd tegen het virus. Maar ik bedenk ook hoeveel mensen van het ene op het andere moment hun inkomen zonder slag of stoot zijn kwijtgeraakt.
Gelukkig wordt er van alles georganiseerd om iedereen zo goed mogelijk door de crisis heen te helpen, maar ik voel mij toch schuldig. Ik doe zo weinig en op een bepaalde manier kan ik ook nog genieten van de rust en de beperkende omstandigheden. Ik maak elke dag een ommetje over de vesting rond de oude stad, daarbij de andere ommetjes zorgvuldig ontwijkend. We kopen bij de lokale middenstand en we bestellen wat vaker eten bij onze eigen Waterlandse restaurants om zo gezellig thuis uit eten te gaan. Ik koop een enorme bos tulpen om het voorjaar te vieren en omdat je je onuitstaanbaar machteloos voelt wanneer je al die bloemen doorgedraaid ziet worden. Veel is het niet, bedenk ik, terwijl ik bijna aan de overkant ben en nog geen idee heb hoe het nu verder moet.