Ik loop al een tijdje niet lekker. Eigenlijk heb ik na de vakantie niet meer echt gelopen. Vandaag ga ik het toch weer oppakken. Ik vertrek vol goede moed en loop een stukje over de Vesting. Die ligt er altijd, of ik nou loop of niet, begonnen als bescherming tegen barbaren van buiten, boze buren uit Broek, kale knuppels uit Katwoude en opgewonden onverlaten uit Volendam, om maar niet te spreken van de Hollandse halve zolen uit Den Haag, die geld kwamen graaien en ketters wilden opknopen.
Een goede bescherming die er tegenwoordig maar een beetje bij ligt als schoonheidsslaapje van het vertrouwde, oude Monnickendam, populair bij wandelaars, hardlopers en honden-uitlaters. Terwijl ik zo lekker loop te mijmeren breekt er een wolk door en begint het keihard te regenen. Dat is prettig want als het regent loop je gemakkelijker. Je koelt beter af en je krijgt meer zuurstof. Ik besluit een stukje hard te lopen wat ik al veel langer niet gedaan heb. De regen wordt wat zachter en een grote regenboog troost mijn ziel of wat daarvoor doorgaat. Hij begint ergens ongrijpbaar in de lucht en eindigt boven de Monnickenmeer, waar hij met een gouden schittering de grond induikt, vlak bij de bed & breakfast Meerzicht op het hoekje.
Ik loop er maar even naar toe nu ik toch onderweg ben. Het is een mooi stukje of je nu rent of loopt. De regen houdt dan plotseling op en de regenboog is weer terug naar het licht, maar de schittering aan het einde van de Monnickenmeer houdt aan. Ik loop er heen en tot mijn niet geringe verbazing zie ik daar pal op het hoekje een pot met goud staan. Er staat een kabouter naast. Hij lijkt sprekend op mijn vader, maar dan kleiner.
Ik kijk hem aan en kijk naar de pot en dan weer naar hem. Hij ziet het vraagteken op mijn gezicht en zegt: ‘Pak maar.’ ‘Eh?’ ‘Pak maar zoveel je wil. Ik sta hier nog wel even.’ Ik pak wat goud en laat het in mijn zakken zakken. Dan loop ik weer verder. Verbaasd, maar dankbaar. Ik kijk nog even om terwijl ik begin te rennen, maar de pot met goud en mijn kleine vader zijn verdwenen. Ik voel nog even in mijn broekzakken, maar het goud is er nog.
Ik loop nu terug naar Monnickendam en wandel door de oude stad. Waarom heeft Monnickendam twee juweliers, pal tegenover elkaar? Er is vast wel iemand die dat weet. Ik stap bij Jelle naar binnen, haal mijn zakken leeg en leg het goud op de toonbank: ‘Van mijn vader en moeder,’ zeg ik om het wat aannemelijker te maken. ‘Zo Ate, dat is niet mis. Je hebt geluk, de goudprijs is hoog op dit moment.’ Hij veegt het bij elkaar en legt het op de weegschaal. Het is een mooi bergje. Hij kijkt naar de wijzer, rommelt wat op z’n computer en noemt een bedrag. ‘Wil je het overmaken?’ vraag ik. ‘Je hebt mijn rekeningnummer toch wel?’ ‘Nee, dat heb ik niet zo snel bij de hand.’ Ik geef hem mijn bankpasje. Hij tikt het nummer in op zijn telefoon. ‘Wil je een bonnetje?’ ‘Ja, doe maar,’ zeg ik. Even later loop ik naar buiten, over de Middendam naar de oude sluis, waar ik het bonnetje over het water van de haven laat wegwaaien met de wind.
Ate Vegter, 18 augustus 2020